Zilverfonds

Voorwoord van de voorzitter van de raad van bestuur

Voor de trouwe volgers van het Zilverfonds is het een vertrouwd beeld geworden – en het zal dat ongetwijfeld nog enkele jaren blijven: bij ontstentenis van nieuwe stijvingen bestaan de enige evoluties in de aanwas van de interesten en het herbeleggen van posities die op vervaldag zijn gekomen.

Aldus werd in het verslagjaar een nieuwe vervaldag geopend in april 2025. Kapitalen van respectievelijk 370 en 590 miljoen zullen op die datum vrijkomen. Tevens werd de vervaldag 15 april 2024 aangedikt met een plaatsing van 1,2 miljard die over 12 jaar nagenoeg 1,9 miljard waard zal zijn. Aldus was de rubriek “belegde bedragen” eind 2012 goed voor zowat 14,2 miljard en waren de gelopen maar nog niet vervallen interesten opgelopen tot 4,5 miljard euro. Niet slecht voor een lege doos …

Zoals eerder gezegd, is het Zilverfonds echter niet alleen zaligmakend. Het is slechts één element binnen één enkele pijler (het wettelijk pensioen) van de pensioenarchitectuur. Wie na zijn oppensioenstelling niet met een al te bruuske breuk van zijn levensstandaard geconfronteerd wil worden, doet er goed aan ook de tweede (bedrijfs- of sectorpensioenen), derde (individueel pensioensparen) en zelfs vierde pijler (andere spaarvormen inclusief eigen woning) niet te veronachtzamen. Temeer omdat slechts in weinige EU-lidstaten de toename van de publieke pensioenuitgaven naar 2060 toe zo’n grote druk op de overheidsfinanciën zal leggen als in België: van 10,9% BBP in 2015 tot 14,7% BBP in 2060. De gemiddelden van de EU 27, zowel wat het aanvangsniveau (10,3%) als de toename (2,2% EU versus 3,8% B) van die uitgaven betreft, situeren zich substantieel onder de Belgische cijfers – in enkele landen liggen de uitgavenratio’s in 2060 zelfs lager dan in 2015.

Die verrassende vaststelling heeft niet enkel met uiteenlopende demografische perspectieven te maken. Ook het feit dat regeringen in het buitenland hun noodzakelijke pensioenhervormingen vroeger hebben ingezet teneinde de overgang wat geleidelijker te laten verlopen, vormt een belangrijke verklarende factor. In ons land heeft men uiteindelijk moeten wachten op de regering Di Rupo om een problematiek aan te pakken die nochtans al enkele decennia bekend is.

Tegelijk is het verrassend en verontrustend vast te stellen dat het effect van een pensioenhervorming die door de bevolking als zeer ingrijpend en alomvattend wordt ervaren - en die zelfs ronduit historisch te noemen is in zoverre men voor het eerst de leeftijd voor uittreding uit de arbeidsmarkt formeel heeft verhoogd - tegen horizon 2060 nog altijd maar in tienden van een BBP-procent wordt uitgedrukt. De enig mogelijke conclusie is derhalve dat de huidige bewindsploeg een eerste moedige stap heeft gezet op een nog lange weg.

Het concipiëren, uitwerken en opvolgen van nieuwe vormen van inter- en intragenerationele solidariteit wordt één van de zwaarste uitdagingen die de toekomstige regeringen te wachten staan.

Marc BOEYKENS
Voorzitter van de raad van bestuur